Geld lenen van weeskinderen
Het verliezen van een of beide ouders voor je meerderjarig wordt, is in de zestiende en zeventiende eeuw net zo gebruikelijk als het tegenwoordig is om gescheiden ouders te hebben. In de vroegmoderne tijd zijn er veel weeskinderen. Ons traditionele beeld is dat die weeskinderen naar een weeshuis gaan, maar de meeste weeskinderen worden gewoon door familie opgevangen. De stedelijke overheden helpen bij die zorg.
Ik onderzoek de oplossingen die steden in Holland in de zestiende en zeventiende eeuw bedenken om families te ondersteunen bij de zorg voor weeskinderen. Tijdens het onderzoek kom ik snel achter dat steden bij die zorg zich vooral op het geld richten en zich niet echt bekommeren om het welzijn van het kind. Daarom kijk ik naar hoe de ‘financiële zorg’ eruit ziet. Steden, waaronder Leiden, leveren die zorg en dat levert een enorm archief op waar ik dankbaar gebruik van heb gemaakt voor mijn onderzoek.
Beleg van Antwerpen en Hollandse bloei
Aan het einde van de zestiende eeuw krijgen de Hollandse steden te maken met een enorme toestroom van vluchtelingen. In 1585 hebben de Spanjaarden na een lang beleg Antwerpen in handen gekregen. Uit die stad en uit vele andere Vlaamse steden en dorpen trekken massaal mensen weg, op de vlucht voor het Spaanse leger. De Hollandse steden profiteren daarvan. Een stad als Leiden groeit in 65 jaar tijd van ongeveer 12.500 inwoners in 1560 naar 47.000 in 1625, een toename van ruim 350 procent. Dankzij de toevloed van Vlamingen bloeit de Leidse textielindustrie als nooit tevoren.
Maar de steden kampen met grote problemen. Door de snelle toename van het aantal inwoners is de hygiëne vaak ver te zoeken, met als gevolg dat er dodelijke epidemieën ontstaan. De sterfte is zo hoog dat veel kinderen ouderloos worden. Een extra probleem voor deze kinderen is dat er niet altijd familie in de buurt is; sommige familieleden wonen nog in Vlaanderen of het is, door de vlucht, onbekend waar de rest van de familie is. Kinderen worden in deze tijd regelmatig het slachtoffer van kwaadwillende familieleden of buren die er met hun erfenis vandoor gaan. Dat moet anders. Steden nemen daarom snel maatregelen om de erfenis van weeskinderen te beschermen.
Sindsdien zijn de gezinsverhoudingen ruimer en losser geworden, heeft economische groei de inkomens doen stijgen en krijgen we voorgespiegeld dat het morgen nog weer beter zal gaan.
Weesmeesters
Weeskinderen hebben betrouwbare voogden nodig én iemand die toezicht houdt op die voogd en hun erfenis in de gaten houdt tot het moment dat ze dat zelf kunnen. Om dat te regelen stellen alle Hollandse steden weesmeesters aan. Zij werken op het stadhuis, in de zogeheten weeskamer, en zij benoemen en controleren de voogden van weeskinderen. Die controle gaat vooral over het geld. Zo proberen de weesmeesters er voor te zorgen dat de erfenis intact blijft.
Dat werkt als volgt: ieder sterfgeval waarbij een minderjarig kind achterblijft, moet op het stadhuis worden gemeld. De weesmeesters zoeken uit wie voogd kan worden en vragen hem om een inventaris van de erfenis te maken. Bij het maken van een inventaris wordt alles in het huis van de overledene geteld. Van de zolder tot aan de kelder en van zakdoekjes en theelepels tot aan schilderijen en boeken. Er wordt gekeken hoeveel alles waard is. Zelfs een kapotte stoel of een versleten bed is nog een paar stuivers waard. Daarna wordt alles opgeteld en vastgesteld hoeveel de erfenis waard is. Op het stadhuis, in de weeskamer, verdelen de weesmeesters vervolgens de erfenis. Per kind wordt vastgelegd hoeveel het zou krijgen. Zou krijgen, want pas bij meerderjarigheid krijgen kinderen hun erfenis in handen. Tot die tijd zorgen weesmeesters en voogden voor de erfenis.
De waardevolle spullen uit de erfenis die niet worden verkocht – sieraden of familiestukken zoals een zilveren lepel, of het eigendomsbewijs van een huis – worden door de weesmeesters opgeborgen. Op de weeskamer staan meestal grote kasten met heel veel genummerde lades. Elk weeskind heeft zijn eigen lade waarin zijn spullen worden bewaard. Banken waar je je spaargeld kan deponeren en je spullen veilig in de kluis kan opbergen, zijn er in de zestiende en zeventiende eeuw nog niet. Met het inrichten van de weeskamer zorgt de stedelijke overheid ervoor dat weeskinderen toch beschikking hebben over een soort bank.
Zelfs een kapotte stoel of een versleten bed is nog een paar stuivers waard
Weesrenten
Geld dat niet meteen nodig is voor het levensonderhoud van het weeskind mocht niet nutteloos blijven liggen. De voogden zijn verplicht te zorgen voor rendement over dat geld en vaak helpen de weesmeesters daarbij. Een van de mogelijkheden is dat mensen uit de stad geld van weeskinderen lenen tegen betaling van rente. Deze zogeheten weesrenten worden op de weeskamer afgesloten in de vorm van contracten. Duizenden van deze contracten liggen nog in het archief van Leiden en heb ik gebruikt voor mijn onderzoek.
In Leiden komen veel kleine zelfstandigen zoals bakkers, slagers of timmerlieden naar de weeskamer om geld te lenen. De weesmeesters organiseren het contact tussen vrager naar geld en het weeskind dat geld wil uitlenen, maar de lening wordt afgesloten tussen (de voogden) van het weeskind en de lener. De weesmeesters zijn dus geen partij. Wel zorgen ze er voor dat de juiste regels worden gevolgd; halverwege de zeventiende eeuw gebruiken ze daarvoor voorgedrukte formulieren waarin alleen nog namen, data en het bedrag ingevuld hoeven te worden. Zo registreren de weesmeesters de lening, de betaling van de rente en de aflossingen.
Als het weeskind 25 jaar wordt, of eerder als hij (of zij) gaat trouwen of een bedrijfje begint, dan gaat hij naar de weeskamer om zijn spullen en zijn geld op te halen. Hij bedankt dan de weesmeesters voor hun goede diensten en kan met zijn erfenis in handen een goede start maken in het leven.
Josje Schnitzeler werkt als onderzoeker in de financiële geschiedenisgroep aan een proefschrift over de financiële zorg voor wezen in de Gouden Eeuw.