Kamernood tegengaan met een kapitaalinjectie van het bedrijfsleven
In de jaren zestig geeft het bedrijfsleven een ‘losmakertje’ van drie miljoen gulden voor nieuwe studentenhuizen.
‘‘Per kamer behoren aanwezig te zijn: bed, tafel, stoel, bureau, bij voorkeur centrale verwarming, waarna voor eigen smaak nog mogelijkheden overblijven.’’ In 1956 stelt de Nederlandse Studentenraad deze eisen aan een studentenkamer. In een rapport gericht aan de regering luidt de Studentenraad de noodklok over het toenemende tekort aan studentenwoningen.
Meer dan zestig jaar later zijn de woonbehoeftes van de gemiddelde student nauwelijks veranderd. Anno 2018 is er nog steeds een tekort, en mijn eigen studentenkamer in Utrecht voldoet vrijwel volledig aan de omschrijving uit het rapport van de Studentenraad. Wie een betaalbare studentenkamer in Utrecht heeft weten te bemachtigen knijpt zijn handen dicht, want volgens de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting is het nationale tekort aan studentenwoningen in 2017 opgelopen tot 40.000.
Explosieve groei studenten
In de jaren vijftig duikt het woord ‘kamertekort’ voor het eerst op in de Nederlandse kranten. Het tekort aan studentenwoningen is onderdeel van de algemene woningnood die na de Tweede Wereldoorlog in Nederland heerst. Het kamertekort wordt versterkt door de explosieve groei van het aantal studenten in de jaren vijftig en zestig. Die groei heeft twee oorzaken. In 1956 vult de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Jo Cals, het al bestaande leenstelsel aan met een ‘rijkstoelage’. Met deze maatregel maakt de overheid het voor talloze kinderen uit gezinnen met lage inkomens mogelijk om te studeren. De invoering van de studiebeurs wordt niet alleen ingegeven door het linkse streven naar verheffing van de arbeidersklasse, maar komt ook tegemoet aan de stijgende vraag naar hoogopgeleid en technisch personeel bij het bedrijfsleven. Daarnaast wordt in de jaren zestig de babyboomgeneratie volwassen, en dit leidt tot een enorme toename van het aantal studenten.
De invoering van de studiebeurs wordt niet alleen ingegeven door het linkse streven naar verheffing van de arbeidersklasse, maar komt ook tegemoet aan de stijgende vraag naar hoogopgeleid en technisch personeel bij het bedrijfsleven.
De kamervoorraad in de universiteitssteden kan de snelle instroom van studenten niet opvangen. Het tekort aan studentenwoningen wordt niet alleen veroorzaakt door toenemende vraag, maar ook door het afnemend aanbod van huurkamers. Doordat de lonen toenemen, verdwijnt voor veel mensen de financiële noodzaak om een studentenkamer te verhuren. In 1956 schat de Nederlandse Studentenraad het landelijke kamertekort op 1.730.
Hulp vanuit het bedrijfsleven
Voor hulp tegen de kamernood kloppen de studenten niet alleen aan bij de overheid, maar ook bij het bedrijfsleven. In 1957 resulteert dat in de oprichting van de Centrale Stichting Studentenhuisvesting. De stichting wordt betaald door Nederlandse bedrijven, waaronder Shell, Philips, de NS en Nationale Nederlanden. De donaties uit het bedrijfsleven zijn niet alleen gemotiveerd door liefdadigheid.
Uit een folder ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Centrale Stichting Studentenhuisvesting blijkt dat het bedrijfsleven de bouw van studentenwoningen als investeringen in het ‘menselijk kapitaal’ van haar toekomstige werknemers ziet: ‘Het bedrijfsleven, dat in toenemende mate op academici is aangewezen, heeft behoefte aan jonge mensen die naast hun wetenschappelijke vorming hebben leren omgaan met mensen, die initiatief kunnen ontplooien en leiding geven. Deelnemen aan het studentenleven in zijn vele schakeringen, dus wonen in een studiestad, is daartoe een eerste voorwaarde.’
De stichting wordt betaald door Nederlandse bedrijven, waaronder Shell, Philips, de NS en Nationale Nederlanden.
De Centrale Stichting Studentenhuisvesting wil maar liefst 1600 nieuwe kamers beschikbaar maken. De nieuwe kamers worden voor de ene helft door de Centrale Stichting Studentenhuisvesting en voor de andere helft door de overheid gefinancierd. De uitvoering van al deze plannen komt te liggen bij stichtingen die onder beheer van de lokale universiteiten staan, bijvoorbeeld de Stichting Studentenhuisvesting Utrecht (SSH Utrecht). Deze lokale stichtingen leggen zich aanvankelijk toe op het ombouwen van oude stadspanden tot studentenhuizen, maar beginnen al snel met het bouwen van nieuwe studentenwoningen aan de randen van de universiteitssteden. Dit leidt tot de bouw van studentencomplexen zoals die aan de Ina Boudier-Bakkerlaan in Utrecht.
Van tijdelijke oplossing naar subsidiebeleid
De bedrijven die de Centrale Stichting Studentenhuisvesting financieren, zien zichzelf als een tijdelijke aanjager van de oplossing voor het kamertekort, niet als een permanente subsidiegever. Naar eigen zeggen legt de Centrale Stichting Studentenhuisvesting een ‘losmakertje’ van drie miljoen gulden op tafel. Doel hiervan is om een permanente subsidiestroom bij de overheid los te krijgen. Deze aanpak blijkt succesvol. De bijdrage van het bedrijfsleven maakt het voor de overheid gemakkelijker om in 1957 een subsidiebeleid voor studentenhuisvesting in het leven te roepen. De Centrale Stichting Studentenhuisvesting betaalt mee aan iets minder dan een kwart (23%) van alle nieuwe studentenhuizen die tussen 1957 en 1967 gerealiseerd worden. De rest van de nieuwe studentenhuizen neemt door de overheid volledig voor haar rekening. Wanneer in 1967 het ‘losmakertje’ van het bedrijfsleven opraakt, zet de overheid de financiering van nieuwe studentenhuizen in zijn geheel alleen voort.
In de jaren tachtig en negentig worden veel overheidsdiensten geprivatiseerd om de toenemende staatsschuld te beteugelen, zo ook de woningcorporaties die zich toeleggen op studentenhuisvesting. Sindsdien moeten zij als ‘sociaal ondernemer’ hun eigen broek ophouden. Het wegvallen van overheidssubsidies maakt het voor woningcorporaties niet alleen moeilijker en risicovoller om nieuwe huizen te bouwen, maar het veroorzaakt ook hogere huren voor studenten en andere bewoners. Tegenwoordig onttrekt de overheid geld aan de woningcorporaties. Sinds de invoering van de verhuurdersheffing in 2013 door minister voor Wonen en Rijksdienst, Stef Blok, leveren de woningcorporaties jaarlijks een bijdrage aan de overheidsbegroting. Dat heeft de mogelijkheden voor woningbouwcorporaties om nieuwe huizen te bouwen verder beperkt.
Het aantal studentenwoningen nam het snelst toe in de periode dat de overheid en bedrijfsleven beiden ruimhartig waren in het verstrekken van subsidies.
Voor ons als historici is het interessant om te onderzoeken welke effecten deze wijzigingen in het overheidsbeleid hebben gehad. Aan een grafiek van de SSH (zie figuur) valt in elk geval op dat het aantal studentenwoningen het snelst toenam in de periode dat overheid en bedrijfsleven beiden ruimhartig waren in het verstrekken van subsidies, namelijk van de jaren zestig tot begin jaren tachtig.
Een ‘noodsituatie’ anno nu?
Door de afschaffing van de studiebeurs besluiten veel studenten om thuis te blijven wonen. Het aantal buitenlandse studenten dat een kamer zoekt, neemt echter toe. Landelijk zijn 125.000 nieuwe studentenwoningen nodig om de buitenlandse studenten te huisvesten, bovenop het huidige tekort van 40.000. In 1957 was een tekort van 1730 studentenwoningen voor de Nederlandse Studentenraad genoeg om van een ‘noodsituatie’ te spreken. Destijds kwam het bedrijfsleven met een ambitieus plan om dat tekort weg te werken. Wie vult in de komende jaren het gat in de markt voor studentenwoningen?